SPIEGEL

De vrouw keek opzij en zag tot haar verbazing een klein kind naast zich zitten. Het meisje keek haar aandachtig aan, zonder met haar ogen te knipperen. Ze had dun, lichtbruin haar dat in ongekamde slierten om haar gezichtje hing. Haar huid was erg wit en haar donkere ogen leken enorm in het kleine, smalle gezicht. Ze zwaaide zachtjes met haar benen op het ritme van een onhoorbare melodie en af en toe rilde ze een beetje, alsof ze het koud had. Eerst voelde de vrouw zich verlegen, maar daarna werd ze als het ware gehypnotiseerd door de vaste blik van het meisje.

Het was halfdonker in de bus. De lampen waren gedimd en buiten was het pikdonker, want de bus reed nu op het platteland. Even maakte de bus een onhandige beweging en het meisje verschoof en viel tegen de linkerarm van de vrouw. Geschrokken ontweek de vrouw de blik van het meisje en keek achterom. Er was niemand meer over. De paar passagiers die de stoelen hadden bezet, waren verdwenen. Ze kon zich niet herinneren dat ze de bus hadden verlaten, eigenlijk kon ze zich niet eens herinneren dat de bus überhaupt was gestopt.

De zachte druk van het meisje naast haar deed haar nog eens opzij kijken. Het meisje was in slaap gevallen. Haar zachte wimpers rustten op haar bleke wangen, lichtjes trillend, alsof ze droomde. De bus reed verder. Buiten kwam de maan tevoorschijn vanachter een donkere wolk en wierp een gele gloed door het raam. Het deel van haar arm waar het meisje tegenaan leunde, voelde zacht en warm. Een zachtheid die ze al jaren niet meer had gevoeld, een zachtheid van lang geleden, zonder herinnering maar toch bekend. De bus stopte op een afgelegen plek, midden op het platteland en de vrouw stond voorzichtig op. Ze liet het meisje op de zitting glijden. De chauffeur zou wel weten wat hij moest doen wanneer hij zijn bestemming had bereikt.

De volgende ochtend scheen de zon fel en zette ze water op voor koffie. Ze opende het blik en een geur van versgemalen bonen vulde de keuken. Terwijl ze wachtte tot het water kookte, keek ze uit het raam naar de voedertafel voor vogels en verstijfde. Daar was ze weer, touwtje springend, vlak voor de voedertafel. Haar haar was nu in een paardenstaart gebonden die met elke sprong meedanste. Voordat de vrouw ook maar kon overwegen te reageren, was het meisje weer verdwenen en zag ze twee kleine roodborstjes zaadjes eten van het platform.

Ze schudde haar hoofd en ging over tot haar dagelijkse bezigheden. Ze waste de vaat van de avond tevoren, stofzuigde de woonkamer en dweilde de badkamer. Vervolgens dronk ze een tweede kop koffie en vermeed halsstarrig om naar buiten te kijken, tot ze zichzelf niet meer kon weerstaan. Dit keer stond het meisje roerloos, recht voor haar raam. Net als de avond tevoren leek de vrouw weg te zakken in een leegte, zonder tijd, zonder ruimte, alleen de ogen van het meisje, die haar aankeken... beschuldigend.

Ze schrok onwillekeurig. Waar beschuldigde ze haar van? Waarom was ze daar? Ze werd ruw teruggebracht naar het moment en snelde naar de badkamer om koud water in haar gezicht te gooien. Ze schudde haar hoofd alsof ze elke herinnering aan het meisje van zich af wilde schudden en keek op. Wie was die persoon in haar spiegel? Het was iemand die ze helemaal niet herkende. Was zij dat? Wie was zij?

Ze keek in de grijze, bodemloze diepte van haar ogen. Ze behoorden niet tot haar, maar tot iemand anders, zo leek het. Het verschijnsel in de spiegel begon haar te beangstigen, maar ze stond als verankerd aan de grond en kon niet bewegen, zelfs niet als ze dat had gewild. Ze bleef kijken tot de vrouw in de spiegel begon te huilen. Dat maakte haar iets menselijker, maar het was nog steeds het gezicht van een vreemde. Ze dwong zichzelf om te blijven kijken, dat was belangrijk om te doen, dat wist ze, al wist ze niet waarom. Haar gezichtsspieren vertrokken, haar betraande ogen keken angstig en ondertussen bleef ze maar kijken. En toen, plotseling, alsof uit het niets, sijpelde een warme stroom haar lichaam in, beginnend boven op haar hoofd en geleidelijk naar beneden zakkend. De stroom vulde haar lichaam met een aangename gloed. Toen de stroom haar hart had bereikt, begon ze opnieuw te huilen met zware snikken en ze stootte een luide schreeuw uit, terwijl ze zich vastgreep aan de wastafel. Het duurde lang, maar uiteindelijk begon het snikken af te nemen, tot alleen nog kleine spasmen overbleven en haar lichaam tenslotte kalmeerde. De stroom vulde nu haar hart met warmte en vreugde. Ze waagde nog een blik in de spiegel en zag voor het eerst na lange tijd weer haar eigen ogen. Ze waren diep grijs, grijs als de kalme, zachte zee op een herfstochtend vlak voordat de zon doorbreekt om zich te spiegelen op het water. Ze beantwoordden haar blik eindeloos liefdevol en zacht, deze ogen, haar ogen.

Ze glimlachte en ze glimlachten terug, bemoedigend.